Levensbeschrijving Abraham Teune en Johanna van Rees
Mevrouw Welcker, vroegere gemeentearchivaris te Kampen,
vermeldt in 'Zwitsersche Doopsgezinden te Kampen', dat in No. 576 van het
Register van Charters en Bescheiden nog veel meer te vinden is over de
zwitsersche doopsgezinden.
Dit handschrift op papier van slechts tien bladzijden, quarto formaat, is
afkomstig van Mr. A. Baron van Dedem.
Het vermoeden bestaat, dat Abraham Doyer te Amsterdam, met wie Abraham Teune via
de huwelijken van zijn dochter(s) verwant was, dit handschrift heeft geschreven
en daarin Abraham Teune regelmatig citeerde.
Abraham Doyer schrijft: "Dit meende ik zoude voor U tot opheldering der
geschiedenis van onze kerkgemeenschap kunnen dienen".
Ik dacht eerst het genoemde document te kunnen vinden in het
Gemeentearchief te Kampen, maar daar werd mij medegedeeld dat het genoemde
document in het bezit was van de Vereeniging tot Beoefening van Overijsselsch
Regt en Geschiedenis. Deze vereniging bewaart zijn archieven bij het
Rijksarchief te Zwolle, waar ik dan ook een afschrift heb kunnen ontvangen van
het genoemde document.
Hierna volgt de letterlijke tekst.
De levensschets is van Abraham Teune, Zoon van Abraham Teune en Barbara Gassers,
Zwitsersche Mennoniten.
C.J. Welcker, archivaris
Kampen, 31 Juli 1928
Eenige bijzonderheden getrokken uit de korte levensschets van een Zwitsers
Doopsgezinde, geboren te Campen 1735, door hem zelven geschreven.
Zijne Ouders waren in Zwitserland, Canton Bern, in het dorp Ruetigen geboren,
doch hadden toen zij nog kinderen waren met hunne ouders, om den gelove uit dat
land moeten vlugten in het begin der 18de Eeuw.
Het oogmerk was om met nog eenige andere gezinnen, bestaande uit mannen, vrouwen
en kinderen over Holland naar America te gaan, waar alstoen aan vreemdelingen
die zich aldaar met der woon wilden vestigen vele vrijheden werden toegestaan.
Geldgebrek verhinderde zijne grootouders met de overigen hun plan om naar
America over te steken ten uitvoer te brengen, waarom zij geraden vonden te
Campen te blijven, waar van hunne geloofsgenoten gevonden werden bij wie zij
zich voegden sorterende onder de gezindte van de alstoen reeds daar bestaande
Zwitsersche Mennoniten.
Met behulp van goede lieden vonden zij aldaar met handenarbeid hun dagelijksch
brood.
Na den dood zijner grootouders, was zijn vader genoodzaakt geweest als
boerenknecht te dienen en had in Groningerland, alwaar mede Zwitsersche
Mennoniten zich met der woon gevestigd hadden, daartoe gelegenheid gevonden.
Doch later gehuwd met een meisje tot dezelfde gezindte behorende, die met haren
broeder en zuster buiten Campen woonde, had hij zich aldaar met der woon
gevestigd, waar zij door zuinigheid en naarstigheid het zoo ver bragten, dat zij
zich een eigendom in de stad Campen konden koopen en het groote Burgerregt voor
f 200,- verkreegen.
Ongelukkig was het jaar 1747 voor den schrijver van zijne geschiedenis, daar hij
alstoen in weinige maanden zijn vader, moeder en eenigen broeder verloor aan
eene aldaar toen heerschende ziekte, de roode loop, warvan hij zelf gelukkig
herstelde, alleen overblijvende als kind van ruim 12 jaren oud.
Na het overlijden van zijne ouders werd hij onder voogden gesteld, die hem van
het handwerk hetwelk hij begonnen was te oefenen afnamen en bij zijn oom en
voogd besteden als boerenjongen, waartoe hij echter weinig lust gevoelde.
Dit gaf aanleiding dat hij op zijn verzoek van zijne voogden verlof kreeg om in
het weven zich te oefenen, waarmede hij met zijn 18de, 19de jaar wel zijn brood
konde verdienen, doch zonder eenig vooruitzigt in de toekomst.
"Ik werd, zoo schrijft hij zelf, "dikwijls als in een malmolen gebragt, als
iemand, die op zijn eigen wieken moest zweven, niet wetende wat te beginnen. Het
was nog zeer wel in mijn geheugen dat mijne moeder dikwijls tegen mijn vader
zeide, zij weerde als ik wat ouder werd ik op een dwaalweg zoude geraken,
hetwelk nog dikwijls verlegen maakte en mijn toevlugt tot God deed nemen,
biddende dat Hij mij toch wilde bewaren en mijn Raadsman zijn in mijn ouderlooze
sticht."
Nu deed zich eene gelegenheid op om te Zwol in eene grutterij geplaatst te
worden, waar hij zin in had.
Doch daartegen deed zich eene groote zwarigheid op bij zijne voogden die, toen
hij hun zulks voorstelde, zeiden "dat het een stap was die onoverkomelijk was
voor hen en zijne verdere familie, en wel om reden dat zijn vader zich onder de
Zwitsersche Mennoniten gesorteerd, en wel in de twee laatste jaren zijns levens
het predikersambt in de gemeente bediend had".
Hij had tot zijn einde toe een groote baard gedragen en riemen op de schoenen en
haken en oogen aan de kleederen, naar de oude Costuums, gelijk zulks voor 20
jaren en later bij velen dier gemeente te Campen nog in gebruik was "en wanneer
ik", zoo schrijft hij zelf, "naar Zwol ging wonen, ik onvermijdelijk van die
gewoonte zoude afraken, en dan was ik bij mijne familie geacht als voor Eeuwig
verloren.
Ik ging nog op dezelfde wijze gekleed als mijn vader gekleed was. Ik werd wel in
duurenderlei bedenkingen gebragt, maar nam al weder tot God mijn toevlugt,
biddende wat ik toch in dezen zoude doen. Eindelijk nam ik het voornemen, met
dat vaste vertrouwen dat het wezenlijke der Godsdienst niet afhangt van de
uiterlijke gebaarden om God te dienen; ik zag ook wel dat mijne kleeding wel wat
gevaar zoude loopen, alsoo het in die stad bij geen mensch plaats had; echter
hield ik zoo sterk aan bij mijne voogden, dat zij eindelijk besloten mij te
laten gaan"
Het acoord werd getroffen "en te Zwol gekomen (verhaalt hij verder) "veranderde
mijne kleederen ras, maar mijn hart bleef hetzelde. Het ware te wenschen geweest
dat het zich wat meer verbeterd had.
Na eenige weken werd mij toegestaan van mijn Patroon om eens te Campen mijne
vrienden te gaan bezoeken.
Ik wilde de geveinsde niet speelen, ging met gespen op de schoenen en knoopen
aan mijn witte rok naar Campen; maar de eerste ontmoeting van mijne vrienden en
minderheid van mijne moei, mijn moeders zuster, die bitterlijk schreide over
haar neef, het eenigst kind van hare zuster, zal mij nooit vergeten, want ik
werd bij haar bijna geacht als eeuwig verloren. Nu die dag raakte ten einde met
eene heele kleine achting omtrend
mijn persoon, mij aanziende als iemand, die de groote wereld inzeilde tot mijn
tijdelijk en eeuwig verderf."
Na menig hard verwijt van zijne vrienden en naastbestaanden te Campen gehoord te
hebben keerde hij naar Zwol te rug, was ijverig en getrouw in zijn werk, maar
moest na verloop van twee jaren eene andere gelegenheid zoeken, waarin hij door
medewerking en voorspraak van zijn patroon niet ongelukkig slaagde te Haarlem.
"Mijn tijd omzijnde", verhaalt hij verder, "nam ik teder afscheid van mijn
meester en huisgezin niet zonder aandoening voor mij en reisde naar mijn nieuwen
dienst, mij verbeeldende of ik mij moest vergelijken bij Joseph of den verlooren
zoon. Onder allerlei bedenkingen, daar ik nu van mijne familie geheel verlaten
was, kwam ik in mijn nieuwe dienst, waar ik zeer goede menschen aantrof. In de
week aan mijn werk zijnde ging het wel, doch des zondags was het ergste. Geen
vriend noch bekenden hebbende, was ik overal waar ik kwam vreemd; in kroegen en
herbergen wilde noch konde ik mij ophouden. Om den tijd te verdrijven, ging ik
op de grutterij wat zitten lezen en wist met melancholieke buijen mijn hart en
tranen lucht te geven."
Den aanvallen van zwaarmoedigheid echter verdweenen zo spoedig hij meerdere
betrekkingen te Haarlem had aangeknoopt. Een half jaar later overviel hem eene
zware ziekte, waaronder hij zelf meende te zullen bezwijken. Buiten zijn weten
werd aan zijne familie te Campen geschreven, en zijn toestand hen medegedeeld.
Twee van zijne vrienden kwam over, meenende hem reeds overleden te zullen
vinden. "Doch", schrijft hij, "ik was door Gods goedheid weder iets aan de
beterhand. Niemand kan het zich verbeelden, die het niet ondervonden heeft, in
zulk eene omstandigheid, als ik was, op het onverwachts twee vrienden voor zich
te zien, minderheid daar ik daght geene vrienden te hebben.
"Dan dit bezoek duurde ook niet lang met een dag vertrokken zij weder naar huis,
daar hij spoedig weder scheen te zullen herstellen.
Dit meende ik zoude voor U tot opheldering der geschiedenis van onze
kerkgemeenschap kunnen dienen. Het overige van deze levensschets biedt daartoe
niets van eenig belang. Rechts wordt daarin medegedeeld, dat hij voor het geld
onder zijne voogden berustende, hetwelk hij bij zijne meerderjarigheid ontvangen
heeft eene grutterij kocht, en daarin met zijne vrouw an de Doopsgezinden
Gemeente te Haerlem waarmede hij later huwde, en kinderen, niet weinig voorspoed
genoot.
Opmerkerlijk is het dat in deze levensschets niets voorkomt van eenig ontvangen
godsdienstig onderwijs, noch van het ondergaan van de plegtigheid des doops.
Het is mij dan ook gebleken dat hij, van de zijnen gescheiden, zich nimmer bij
eenige andere Doopsgezinde Gemeente heeft gevoegd, ja zelfs des zondags geen
gebruik maakte van de openbare godsdienst oefeningen, niet omdat hij voor zich
in de godsdienst geen prijs stelde, maar omdat hij geen behagen schepte in die
gekunstelde voordragt, welke gewoonlijk van den predikstoel gekend werd,
achtende, gelijk hij plagt te
zeggen, meer stichting te vinden met voor zich Gods woord te lezen dan wel die
gekunstelde leerredenen van den predikstoel te hooren. Intusschen vind ik den
naam van Gods zelfs niet eenmaal in zijn geheel levensberigt genoemd, maar wel
straalt in alles een regt kinderlijk godsdienstige zin door; waarom ook het slot
van zijn levensberigt geschreven kan, hetwelk dus luidt "Het is waar wij kunnen
van onze kant zeggen dat wij alles gedaan hebben, wat in ons vermogen was, om te
regeleren voor onze zaak, en geene moeite ontzien hebben vroeg of laat. Maar
alle onze vigilentie zoude van geen vrucht geweest zijn, zoo de alvoorzienige
God ons niet op eene bijzondere wijze gezegend had.
Ik moet openhartig bekennen, dat ik bijna niets ondernomen heb, schoon dikwijls
dingen alsdit ik geen kennis van had, of zij zijn wel gelukt. Ik schrijf dit met
schroom, omdat het zoo ligt dien weg heen wil, dat het bij onze wijsheid te
passe komt, maar dat zij verre van mij.
Ik hoop altoos te erkennen, dat door Gods zegen en zijn alwijs bestuur mijne
zaken zoo wel gelukt zijn, biddende wel op het allerdeemoedigst om Gods verderen
bijstand en zijnen zegen want zonder dat zijn wij arme menschen, hopende dat
deze genoten zegen, die wij tot dit oogenblik nog genieten, ons toch niet ten
verderve mogen strekken; maar wij de dingen dezer werled zoo gebruiken, dat wij
God daarvoor danken, en onze
levensloop ten einde zijnde dan zoo gelukkig mogen zijn, na de wisselvalligheden
dezer werld ten einde gebragt te hebben, zij allen eenmaal uit genade
deelgenoten mogen worden van Gods vaderlijke barmhartigheid.
Mevrouw Agnes Dunselman, Genealoog en correspondent van de Archiefdienst voor
Kennemerland heeft voor mij waardevolle gegevens kunnen verzamelen in Haarlem.
Zelf heb ik de gegevens in Kampen verzameld.
50e penning, 4 augustus 1760: Marten Rygen en Jacob Garner als voogden over
Abraham Teunen, nagelaten zoon van Abraham Teunen en Barber Gasser(s) verkopen
aan Abraham P(i)eters Teunen een huis en where op den Vloeddijk, genaamd "de
Pannebakkerie" met hof, stal en oude berg.
Het opgebrachte geld gebruikt Abraham blijkbaar voor aankopen te Haarlem:
Uittreksel uit het Register van de Huyzen, Molens, Tuinen en Gronden binnen de
stad Haerlem en vrijdomme van dien verkocht en opgedragen voor de Ed. Achtb.
Heeren Schepenen der stad Haerlem, beginnende met den 23e August. 1760. getekend
G.G.G.G.G.G. Inv. II, No. 891 (G70), fol. 3, berustende in de Gemeentelijke
Archiefbewaarplaats te Haarlem.
........ draagt op tot een vrij eijgen aen Abraham Teune een Hijs met den erve
Staende en gelegen in de Gierstraet met deszelfs grutterij en winkel; Met Nog
een stalling voor twee paerden daer achter, uijtkomende in de Breesteeg; Met Nog
een Huijs naast het voorgaende perceel mede in de Gierstraet, belend ten Zuijden
Cornelis van Geemen, ten Noorden Nicolaes Uijtman, achter strekkende aen zekere
poort, uijtkomende in de Breesteeg, Met alle de vaste en losse gereedschappen
tot de grutterij en winkel behorende; Al vrij en voorts Ea.
Om f 1200,-. Contant geld, en voor overgenomen gereedschappen f 1000,-. Contant.
Actum den 23e Aug. 1760.
(w.g.) Z. Steenis 1760. (w.g.) Gijsb. Adr. Patijn.
Copie-extract uit het Register van
Huwelijken, gesloten voor Schepenen der stad Haarlem
Volgt binnenkort
1761:
Abraham Teunen wordt ingeschreven in het Haarlemse Koopmansgilde in het jaar
1761.
Van beroep is hij "gorter" en hij woont in de Gierstraat in Haarlem.
De Gierstraat is nog steeds in de oude staat en bevindt zich vlak bij het
Proveniershuis (voormalige Jorisdoelen). Hij loopt van de Grote Houtstraat naar
de Botermarkt en loopt daarna over in de Koningstraat.
16-11-1773:
Abraham Teune verkoopt een huis en erf in de Lange Bogaardstraat aan Dieuwertje
van Zurk.
Het huis is nog belast met een hypotheek van 250 gulden welk bedrag Abraham
Teune voor zijn rekening blijft houden en hij belooft het bedrag af te lossen in
5 jaarlijkse termijnen van 50 gulden.
Dieuwertje Zurk betaalt de koopsom van 250 gulden (de waarde van het huis en erf
is dus 500 gulden).
Bron: ORA Haarlem, Transporten inv.nr. 76.132, folio 245.
23-2-1780:
Abraham Teune verkoopt aan Jan van der Sprang Pietersz een pakhuis met erf
gelegen aan de Bakenessergracht in Haarlem voor een bedrag van 475 gulden,
contant geld.
Bron: ORA Haarlem, Transporten inv.nr. 76.135, folio 213.
10-2-1803:
Abraham Teune is overleden in Haarlem in de Gierstraat.
Hij werd 14-2-1803 begraven in de Grote Kerk, zuidertrans graf 95.
De doodsoorzaak was stuipen.
8-4-1805:
Johanna van Rees is overleden in Haarlem in de Gierstraat.
Op 11-4-1805 werd 30 gulden impost op het begraven betaald, waaruit bleek dat
zij in de hoogste belastingclasse viel.
Zij werd begraven op 12-4-1805 in de Grote Kerk, zuidertrans graf 95.
Haar doodsoorzaak was verval van krachten.
De kinderen werden in Haarlem geboren.
Omdat de familie lid was van de Doopsgezinde Gemeente werden er geen kinderdopen
gevonden.
Wel een inschrijving in het geboorteboek van de kerk.
Zij kregen 6 kinderen, 4 dochters en 2 zonen.
1 dochter en 2 zonen overleden echter al heel jong.
Abraham heeft dan ook geen Teune-tak nagelaten in Haarlem.
Zijn dochters vertrekken na zijn sterven in 1803 van Haarlem naar Zwolle en
trouwen daar ook weer in doopsgezinde kring.
Opzoeken:
Joh. Ruys, Aanteekeningen uit het 'Register van de namen der personen met haar
familien, dewelcke van andere steden en plaatsen binnen de stad Haarlem syn
komen wonen en by de Heeren burgemeesteren geadmitteert, in: De Wapenheraut 20
(1916), pag. 219-225 en 255-260 [chronologische lijst van personen die in de
periode 1701-1793 in Haarlem zijn gaan wonen].
Ik heb een vermoeden, dat het familiewapen van de familie Teune met daarin drie
tulpen iets te maken heeft met deze Abraham Teune die in de omgeving woonde waar
destijds een bloeiende bollenhandel was.
In 'Het Boek van de Tulp' van Tom Lodewijk vond ik op pagina 13 namelijk het
volgende:
In de zeventiende eeuw werden beroemde tulpen natuurgetrouw afgebeeld op
geglazuurde tegels, soms zo dat de tegels twee aan twee bij elkaar pasten.
Voorbeelden hiervan zijn nog te zien in het Westfries Museum te Hoorn.
Eveneens in het Westfries Museum te Hoorn bevindt zich een gevelsteen, waarop
drie tulpen en het jaartal 1755 voorkomen.
In dit jaar liet een inwoner van Hoorn de steen aanbrengen in een huis, dat in
1636, ten tijde van de windhandel, was verkocht voor drie tulpebollen.
Ook veel herbergiers tooiden hun zaak in de jaren van de tulpomanie met een
uithangbord, waarop de tekst 'In de dry Tulpebollen'.
Na 1637, toen het einde van de windhandel duizenden berooid achterliet,
veranderden sommigen het opschrift in: 'In de dry Sottebollen'.